Aanklacht.
In stilte
geschreven.
Mijn
God, Gij machtige schepper, wat waren Uw plannen toen Gij mijn rechter been 2 milimeter langer schiep dan het linker?
Stonden Uw ogen wazig op dat ogenblik? Had U een mindere dag? In stil gebed smeek ik U alsnog om een wonderlijke groei. Komt
die er niet dan mag U zich aan een fameus proces verwachten. Een rechtbank vol wolven en een jury bestaande uit Geuzen met
bloedende neuzen.
Tot
hier het gebed. En dan nu de feiten.
Er waren
reeds sterke vermoedens maar daarnet werden ze officieel bevestigd. Mijn rechterbeen is tijdens een medische keuring 2mm langer
bevonden dan mijn linker. Het nieuws treft mij als een mokerslag. De arts in kwestie probeert mij na een eerste korte onderzoek
tot bedaren te brengen. Zijn uiteenzetting, die verdomme meer dan een kwartier duurt en waarin hij poneert dat er wel meer
mensen zijn die enig lengteverschil in hun geraamte vertonen, kan mij onmogelijk tot rust brengen.
Ik zie
meteen een koppel onmetelijk steunzolen voor mijn geest die mij zullen transformeren in een soort kobold die zich moeizaam
van het ene punt naar het andere sleept. Een waggelende schlemiel met een slepende klompvoet die overal op hoongelach zal
worden onthaald.
“Ik
stel voor dat we even een foto laten maken”, zegt de arts. “Gaat u even tot bij het secretariaat, daar zal men
u de nodige documenten geven.”
Het
secretariaat. Een dokterssecretaresse met een totaal verkeerd kapsel zegt me dat ik flink moet zijn en begint dan van alles
te noteren in mijn dossier. Zij heeft gemakkelijk praten, zij draagt enkel een bril. Terwijl ze zit te schrijven heb ik de
tijd om haar beter te bekijken. Ik ben een geoefende waarnemer en terwijl ik haar zo zit te monsteren merk ik plots dat het
hier niet om een verkeerd kapsel gaat maar om een slecht zittende pruik. Een mens zou van minder zijn haar verliezen als hij
hele dagen met al dat menselijk leed wordt geconfronteerd, denk ik spontaan. Zij stopt mij een formulier in de hand en zegt
me dat ik mij naar radiologie moet begeven.
Een
ziekenhuis is altijd een beetje reizen. Ik dwaal door lange blinkende gangen op zoek naar de afdeling radiologie. De bewijzering
is monstrueus. Duizenden namen die ik zonder leesbril niet kan duiden. Mijn leesbril, waar heb ik mijn leesbril gelaten? Elke
leesbrilgebruiker heeft er minstens tien maar als je er één nodig hebt dan blijken ze nergens te vinden. Ik tast m’n
zakken af maar tref nergens zo’n vertrouwd kokertje. Sommige dingen zijn zonder leesbril wel waarneembaar. Dat je hier
bijvoorbeeld nergens meer mag roken. Vroeger, toen je van roken nog geen kanker kreeg, kon je zonder moeilijkheden zo’n
heel hospitaal in een walm blazen. Heden mag op dat vlak niks meer. Of toch. Men laat mij via een leesbaar bord weten dat
er in de cafétaria nog wel gerookt mag worden. Zei het op de daartoe voorziene plaatsen. Mijn geraamte loopt niet weg, denk
ik en ik onderbreek mijn zoektocht naar radiologie voor een tussenstop in de cafétaria.
Ik schuif
rustig aan in de rij wachtenden en neem een trippel en een glas op zo’n dienbordje. Twee euro en veertig cent later
laveer ik met mijn dienblad richting rokerszone. Ik zet mij aan een tafeltje bij een blijkbaar ongeneselijke vrouw want naast
haar staat een staander met een viertal baxters waaruit evenveel buisjes naar haar rechter arm lopen. Ze drinkt bier en ze
rookt. Ze heeft een roze peignoir aan en aan haar voeten draagt ze een soort stoffen muiltjes met aan weerszijden een strikje.
Die baxters doen een nakend einde vermoeden. Voor mij zit dus het levende bewijs dat je van drinken en roken doodgaat. Dat
belet mij echter geenszins om zelf een sigaret op te steken, mijn eerste haal diep te inhaleren en mijn trippel in het glas
te kletteren. Er vormt zich een uitnodigende schuimkraag en ik neem een volwassen slok. De vrouw vraagt of ik ook zo’n
nood heb aan alcohol en ik probeer haar uit te leggen dat ik gewoon dorst heb. “Als ik dorst heb drink ik water”,
zegt ze en ze laat haar aansteker vallen. Ze buigt zich en ongewild zie ik in haar decolleté twee slappe, blauw dooraderde,
melkwitte borsten. Ik moet aan marmer denken. En via het marmer aan grafstenen. Alsof de dood hier een voorbereidende studie
maakt hoe zij straks haar prooi zal inmetselen.
Prooien
genoeg hier. Ik kijk om me heen en merk nogal wat menselijke wrakken, blik op oneindig en allemaal sleurend aan een sigaret
die lijkt vastgekleefd aan vingers en lippen. Ik lebber mijn trippel leeg, doof mijn derde sigaret en knik naar de vrouw tegenover
mij ten afscheid. Ze reageert niet of nauwelijks.
Ik werp
me weer in het labyrint van gangen en liften. Ik haat ziekenhuizen. Ze geven mij een vals gevoel van veiligheid. Je waant
je medisch veilig in zo’n bastion van specialisten maar ondertussen kan zich elk moment een ziekenhuisbacterie in je
gestel nestelen. Ik besluit tijdens de rest van mijn zoektocht een zakdoek voor mijn neus te houden. In de lift hoor ik een
oudere vrouw tegen haar man in pyjama zeggen dat het toch al ver gekomen is dat bepaalde mensen nu ook al het ziekenhuis opzoeken
vanwege een simpele bloedneus. “Seffens een tok tegen uw bakkes, dan hebt ge meteen een bloedneus, gij arrogante oude
teef” wil ik haar toesnauwen maar ik zwijg.
Enkele,
totaal verkeerde verdiepingen later bereik ik eindelijk de dienst Radiologie. Na aanmelding aan een open balie dien ik mij
naar de wachtruimte te begeven alwaar ik rustig mijn beurt moet afwachten. Ik sta aan de vooravond van een ingewikkelde orthopedische
operatie en ik moet rustig mijn beurt afwachten! Zelfs God is aanwezig in de wachtzaal. Niet persoonlijk maar in de gedaante
van een kloosterzuster gehuld in streng habijt. De zuster kijkt geamuseerd naar een aflevering van ‘Mooi en meedogenloos’
op een klein televisietoestel in de hoek van de kamer.
Alle
andere wachtenden kijken moedeloos voor zich uit in de wetenschap dat hun lichaam straks de eerste tekenen van iets ongeneselijks
aan de röntgen zal toevertrouwen. De zuster glimlacht alleen maar en schijnt via dit ontwapenende lachje haar lot in handen
van ons Heer te leggen.
Ruim
drie kwartier later leg ik onbewegelijk en in stralend witte slip mijn lot in handen van een gigantisch medisch apparaat.
Het zoemt, het klikt, ik dien mijn adem in te houden, ik moet allerhande onmenselijke houdingen aannemen en via een intercom
wordt mij gevraagd om die zakdoek van voor mijn neus weg te nemen want dat zoiets wel eens voor storingen zou kunnen zorgen.
Shit, helemaal vergeten, die zakdoek! Na de zoveelste zoem en klik zegt een metaalachtige stem dat ik me weer mag aankleden.
“Gelieve daarna te wachten in de wachtzaal.”
Wachten.
Wachten. Wachten.
En dan
plots klinkt mijn naam door de gang. Een radioloog duwt mij een map met foto’s in handen. Ik bekijk hem vragend en hij
haalt achteloos de schouders op. Bij de foto’s merk ik een dichtgekleefde enveloppe waarin ongetwijfeld de brief schuilt
waarin mijn ongeneselijke afwijking beschreven staat. Het stilzwijgen en de gespeelde nonchalance van de radioloog doen mij
het ergste vrezen.
Ik loop
en zweef (liftgebeuren) in een toestand van genadeloze paniek terug tot bij de dokter. Die leest het oordeel van zijn collega
en monstert de foto’s op een grote lichtkast. Met de kin tussen de vingers onderzoekt hij mijn witgrijs skelet dat zich
aftekent op de lichtbak. Als ik die foto’s over zijn schouder mee bekijk constateer ik dat ik best aardige beenderen
heb. Fors doch elegant en sierlijk. Helaas, tussen die forse elegantie woekert mijn kwaal.
De eerder
gestelde diagnose blijft onveranderd. Mijn rechterbeen blijkt dus wel degelijk 2 millimeter langer te zijn dan mijn linker.
Het blijkt echter allemaal heel normaal, zo’n afwijking. Geen operatie, geen steunzolen, geen medicatie. Niemendal.
Wordt hier eigenlijk ooit een patiënt au sérieu genomen? Ze zenden mij met mijn
handicap onverrichter zake de boze wereld weer in. Ik krijg zelfs die verhoopte parkeerschijf voor minder validen niet losgepeuterd.
En dat in mijn toestand. Diep in mij schreeuwt iets dat het een regelrechte schande is.
Tien
minuten later verlaat ik het ziekenhuis. Ik mank vreselijk maar geen mens schijnt het te merken. Je zult het nooit anders
zien, als ik iets mankeer in mijn leven dan betreft het altijd een verborgen gebrek.