Je zou het haar niet nageven, want als ze drinkt
animeert ze altijd het hele café, maar nuchter is ze au fond zo verlegen als de pest. Niettegenstaande zij altijd tweede klasse
spoort, is het tevens, althans volgens haar vader, een trut eerste klasse.
Een verlegen trutje dus. Vreemd dus dat uitgerekend zij mij belde
voor een ontmoeting.
Als het al een verlegen trut is dan weet ze dat gebrek wel naar behoren
te maskeren. Qua kledij zul je bijvoorbeeld nooit iets aan haar merken. Ze gaat altijd erg modieus gekleed en ze showt daarbij
met graagte haar prachtig lijf. Haar schoenen mogen er ook best zijn. Nou ja, schoenen. Ze draagt laarzen met metalen hakken
en als ze daarmee uithaalt dan kun je maar beter op drie meter afstand blijven, want ze heeft vreselijk lange benen. Het gevaar
dat ze een van je knieschijven of je balzak aan diggelen trapt, is dus zeker niet onbestaande.
Die lange benen heeft ze van haar moeder. Dat mens is al een paar
jaar dood. Met haar snorfiets onder een bestelwagen gesukkeld. Elk van haar lange benen op zeventien plaatsen gebroken en
de trekhaak van die bestelwagen dwars door haar schedel. Het ongeluk haalde op maandag de krant en op vrijdag werd het ongelukkige
schaap in intieme kring ter aarde gedragen. Die moeder dus. Zij, de dochter, heeft geen traan om haar moeder gelaten. Haar
vader Fons heeft er dan weer ruim anderhalf jaar voor lopen snotteren. Alice was namelijk zijn alles. Zij was zijn afgod,
zijn godin der liefde. Hij zou voor zijn vrouw door het vuur zijn gegaan. Dit laatste echter niet zonder zich eerst te vergewissen
dat er een tube Flamazine en een brandblusapparaat in huis waren.
Fons was bang voor vuur. Die angst had hem ook altijd van het roken
afgehouden. Sterker nog, hij had een gloeiende hekel aan mensen die gebukt gingen onder de verslavende gesel van de sigaret.
'Het is dat ik er vanwege die maskers persoonlijk geen enkele bij naam ken, maar ze zouden ze allemaal tegen de muur moeten
zetten, die godverdomde kankerzuigers!' oreerde hij telkens stoer als hij weer eens doortrokken van de rook van een of ander
gemaskerd bal kwam. Fons was gek op gemaskerde bals, maar hij kon er volstrekt niet tegen dat er op zulke bals gerookt werd.
Benevens zijn fobie voor vuur vloeide Fons’ afkeer voor het roken tevens voort uit het feit dat hij zonder longen was
geboren. Hoe hij het precies aan boord legde om lucht naar binnen te krijgen, was voor iedereen een raadsel, maar die vlerk
was zonder longen geboren. Mocht mijn medische kennis verder reiken dan het herkennen van een snotvalling, ik zou u het raadsel
onmiddellijk verklaren, maar helaas, ik ben eerder een logopedist dan een longspecialist. Een palatale A tover ik in een handomdraai
uit uw keelgat, maar voor een longembolie kunt u maar beter een pneumoloog raadplegen.
Met Fons is het later niet zo goed gegaan. Het verdriet om zijn Alice
vrat aan zijn geest. Het zielenleed kwelde zijn gemoed en er nestelde zich een kwalijke korst in zijn hoofd. Die korst had
een naam, maar die houdt u nog even van me te goed.
Nu u zo’n beetje haar moeder en vader kent, kunnen wij ons weer
helemaal op haar toespitsen. Los van die lange benen draagt zij sinds kort een bril omdat ze, als ze een broek koopt, dan
beter het etiket met de wasinstructies kan lezen.
Onze eerste kennismaking verliep vrij turbulent. Ze ontving mij bij
haar thuis in een zo goed als lege ruimte. Bij nader inzien betrof het een keuken. Met uitzondering van een witte tafel, vier
knalrode stoelen, een opvallende Amerikaanse koelkast en een immens kookfornuis in matte inox stond er niks. Vier kale witte
muren met in een ervan een metalen deur. Naast die deur stonden de ijskast en het kookfornuis. Boven de deur zat een aantal
kleine venstertjes waar een zwak blauw licht door scheen. De muren reflecteerden hierdoor een licht paarsblauwe sfeer. Het
leek wel de gemeenschappelijke keuken van drie aan elkaar palende hoerenkasten. Zo'n sfeertje dus.
Wij hadden afgesproken op een woensdagnamiddag om twee uur. Toen ik
de keuken binnenstapte, zat zij al een uur op mij te wachten omdat ze vergeten was haar horloge op wintertijd in te stellen.
Ze stond recht van haar stoel, stak haar hand naar me uit, tuitte bevallig de lippen, schudde slapjes mijn hand en stamelde:
'Aangenaam, mijn naam is Debby Covemans, maar u mag Deborah Caveman zeggen.'
Het is altijd opletten geblazen met mensen die u zonder enige aanwijsbare
reden anders mag noemen dan ze in werkelijkheid heten. U kent ze ongetwijfeld, de Antoines op deze wereld waaraan u wel eens
wordt voorgesteld op recepties of familiefeesten en die u tijdens de kennismaking genoegzaam melden dat ze weliswaar Antoine
heten maar dat het ‘Toon’ is voor de vrienden. Een uur later hebben ze je een levensverzekering, een tweedehands
auto en een revolutionaire fruitpers aangesmeerd.
Bij mensen die bij hun naamsverandering anglofiele trekjes vertonen,
dient men een extra portie voorzichtigheid aan de dag te leggen. Ik was dus meteen op mijn hoede in bijzijn van deze bevallige
verschijning.
‘Gaat u toch zitten’, zei ze. ‘Wilt u misschien
iets drinken?’ Ik ging zitten, vroeg of er rode porto was en een wijle later stond het gevraagde voor mijn neus. Ik
nam een stevige slok en het bleek zowaar geen kattenpis te zijn. Neen, dit was een porto die er best mocht wezen. Debby zelf
dronk Chileense witte wijn die koud in de ijskast stond. Ze begon me daar mijn mens een exposé over de achterhaalde adoratie
van Franse wijnen en de betaalbare klasse van Chileense wijnen waar mijn oren na verloop van tijd een beetje van gingen wapperen.
Aanvankelijk veinsde ik enige belangstelling voor haar uiteenzetting, maar op den duur hing het zodanig mijn kloten uit dat
ik met moeite nog luisterde naar wat ze zei. Mensen toch, wat een zaag! Ik had zin om zonder boe of ba de kamer te verlaten,
maar mijn aangeboren minzaamheid verijdelde deze asociale daad.
Na een hoop gelul viel ze eindelijk stil. We keken elkaar in de ogen,
maar na een paar tellen wendde ze haar blik af. Nu moet u weten dat ik over een behoorlijk indringende blik beschik. Er zijn
maar weinig mensen die mij langer dan een minuut in de ogen kunnen kijken. Onze hond kan dat, maar dat schijnt bij honden
anders te werken. Die focussen zich meer op de neus omdat het au fond doorgaans dit lichaamsdeel is dat ze willen afbijten.
Men zegt wel eens van honden dat het kuitenbijters zijn, maar daar is niks van aan. Het blijven neuzenhappers. Ik vraag me
af wanneer dat laatste eindelijk eens zal doordringen bij de dames en de heren van het taalcomité. Want wat merk ik? Juist,
het woord neuzenhapper blijkt ook dit keer niet te zijn opgenomen in het lijstje van nieuwe woorden dat onlangs in het vernieuwde
Groene Boekje werd opgenomen. Daar kan Gust, onze onopvoedbare Jack Russell, ook erg gemeen om grommen, om zoveel taalkundige
onkunde.
Maar goed. Dat een mens dus maar beter kan opletten als hij een hond
in de ogen kijkt. Hou je neus in de gaten en wees alert! Of zit gewoon wat onoplettend in het rond te staren. Wat kan mij
in wezen uw neus schelen.
Debby voelde dat ik haar bleef aanstaren en werd allengs onrustiger.
Ze zat ongemakkelijk heen en weer te schuiven op haar stoel. Alsof ze schrik had dat ik haar in de neus zou bijten. Nam ze
mij blijkbaar voor een hond, die anglofiele gans.
‘Waarom heb je me gebeld, Debby?’
‘Noem me geen Debby. Ik wil dat je me Deborah noemt.’
‘Hou asjeblieft op met dat stompzinnige gedoe. Je moeder moest
het weten!’
‘Mijn moeder is dood, Urbain.’
‘Reden te meer om je echte naam nimmer te verloochenen.’
Er viel een geladen stilte waarin je een speld, een picknickmand,
een Chinese vaas en een koffieautomaat kon horen vallen. Ik probeerde de stilte te doorbreken met een opmerking die er niet
om loog.
‘Hoorde je dat kletterend geluid, Debby? Ik denk dat er zonet
een speld, een picknickmand, een Chinese vaas en een koffieautomaat zijn gevallen.’
‘Dat heb je met stiltes. Die brengen alles ten val.’
‘Met uitzondering van het Romeinse rijk, dat werd met heel wat
rumoer ten val gebracht. Herinner jij je nog het geschal van de jachthorens, het geklepper van het wapentuig en het gedonder
van duizend kanonnen?’
‘Dat was voor mijn tijd, Urbain, daar herinner ik me niks van.
Hadden ze toen al wel kanonnen, trouwens?’
‘Ze zullen een beetje het Romeinse rijk ten val hebben gebracht
zonder kanonnen!’
‘Ik ben helemaal niet sterk in historische feiten.’
‘Dat is eraan te horen.’
‘Ik wil liefde. Ik wil de smaak van je speeksel.’
‘Hou je er wel rekening mee dat ik deze middag spruiten heb
gegeten, Debby.’
‘Al had je een varkensoog uitgezogen, Urbain, ik wil je verdomme
proeven!’
Wat is dat toch met die wijven tegenwoordig? Aan de ene kant zo verlegen
als de pest, maar aan de andere kant een gortige gedachtegang van heb je me daar. Ik stond op, nam haar in mijn armen en muilde
haar huig op een haar na aan flarden. Debby had er duidelijk zin in, want ze lanceerde haar bekken vervaarlijk naar voor waardoor
ik een bult in de broek kweekte die er godjandorie ook niet om loog.
‘Die bult in je broek liegt er ook niet om.’
‘Wat wil je, Debby, je scheurt met je hele slagveld langs mijn
toeter.’
‘Ik voel me bijzonder geil.’
‘Breek me de bek niet open, Debby, maak liever mijn gulp los.’
‘Zou ik dat nu wel doen? We kennen elkaar nauwelijks.’
Mijn greep verslapte. Ik liet haar los en zette me terug op mijn stoel.
Debby ging ook weer zitten. Haar wangen waren rood aangelopen en haar mascara vertoonde tekenen van verval. Verder was alles
blijkbaar intact gebleven. Ze nam een spiegeltje en een tissue uit haar tasje en ging heel geconcentreerd haar ogen zitten
renoveren. Ik voelde iets in mijn mond en bleef aldus met mijn hoofd bij het zoenen.
‘Je zoent geweldig.’
‘Dank je.’
‘Ooit kaakkrampen gehad?’
‘Neen, Urbain, ik heb kaken van beton.’
‘Jammer dat je tanden er blijkbaar een beetje losjes zijn ingegoten.’
Ik spoog een van haar tanden in mijn linkerhand en rolde het ding
met de wijsvinger van mijn rechterhand monsterend rond. Het was een hoektand. Er hing een flard spinazie en een stukje blinde
vink aan.
‘Moet je die nog?’
‘Neen, bewaar hem als herinnering aan mij.’
‘Wil je zeggen dat dit…’
Ik kwam niet verder. Debby legde haar vinger op mijn mond en keek
me in de ogen. Aan haar neus hing een snottebel waar je, tijdens een eventuele atoomoorlog, met een volledig gezin in kon
schuilen. Zo’n bel had ik nog maar zelden aan een neus zien bengelen. Ik nam de tissue uit haar handen, plukte er het
slijmerige geval mee van haar neus en vroeg toen waar haar milieubox voor gevaarlijk afval zich bevond.
‘Die gebruik ik als naaidoos.’
‘Waar is je naaidoos dan?’
‘Die gebruikt Fons om zijn visgerief in op te bergen.’
‘En wie mag Fons dan wel wezen?’
‘Mijn gehandicapte vader.’
‘Heeft jouw vader een handicap?’
‘Hij is zonder longen geboren.’
Ik stak een sigaret op om even te bekomen van zoveel desastreus familienieuws.
Er parelde zweet op mijn voorhoofd. Als ik hier nog langer bleef dan was de kans groot dat ik mijn fluit in Debby’s
flamoes zou willen draaien. De kans op weigering van haar kant was klein, want zelfs een onervaren seksuoloog kon merken dat
het vuur wild door haar labia pudenda laaide. Zo’n amoureus esbattement zou mij ongetwijfeld op een kind zonder longen
komen te staan en zou me tevens m’n reputatie als spermadonor kunnen kosten. Ik blies een onmetelijke wolk sigarettenrook
in het zwak blauw gekleurde zwerk en keek doelloos voor me uit. Debby zat uitdrukkingsloos naar de minuscule wijzerplaat van
haar Cartier-horloge te kijken. De sfeer werd er niet echt opgewekter door en naar een feestneus hoorde u mij alsnog niet
vragen.
‘Is zoiets erfelijk?’
‘Wat?’
‘Die handicap.’
‘Eén kans op vierhonderdduizend dat mijn kinderen longloos ter
wereld komen.’
‘Hoe weet je dat zo precies?’
‘Mijn grootvader was dokter in de erfelijkheidsleer.’
‘Ik dacht dat jouw grootvader een tramconducteur was?’
‘Neen, dat was mijn grootmoeder.’
Zat ik hier met een mij schier onbekende jonge vrouw wier grootmoeder
nog tramconducteur was geweest. Ik, die al mijn hele leven een gloeiende hekel aan het openbaar vervoer had gehad. Ik vroeg
nog een glas port om deze nieuwe tegenslag te boven te komen. Debby schonk met bevende hand mijn glas vol. Zelf nam ze nog
een witte wijn.
‘Cheers, Urbain’
‘Je moet me in de ogen kijken als je een toost uitbrengt, Debby.’
‘Het is mijn nieuwe bril die mij verhindert…’
Debby haar excuses werden onderbroken door een scherp, snerpend geluid.
De deur werd langzaam opengeduwd en een man met een kapmantel kwam moeizaam de kamer binnengestrompeld. Zijn gezicht was niet
te zien, want de kap wierp een schaduw over zijn tronie. De gestalte schuifelde moeizaam naar de koelkast en opende de deur
waardoor zijn gelaat een felle gulp licht kreeg te verduren. Rond zijn ingevallen gezicht hingen dunne slierten grijs haar.
Zijn diepliggende, karakterloze varkensoogjes priemden vanuit de getormenteerde blauwgrijze oogkassen. Een scherp krommende haviksneus, een onverzorgde baard en een pijp tussen zijn haveloze
tanden. Hij nam een halfliterblik Jupiler uit de koelkast, prutste met trillende handen het lipje van het blik, legde zijn
pijp terzijde, zette het bier aan zijn lippen en nam met één gulzige slok de helft van het blik tot zich. Krijg nu het vliegend
schijt, zat ik te denken, toen Debby plots het woord nam.
‘Vader, wat doe jij uit bed op dit uur?’
‘Ik had dorst, mijn kind.’
Dat was dus Fons, haar vader. De man zonder longen. De oude knar kwam
zwijmelend naar de tafel en zette zich neer.
‘En wie mag dit wel wezen?’
‘Dit is Urbain, een vriend. Hij komt een praatje met me maken.’
‘Een praatjesmaker dus. En dan nog een wijde muil die rookt!’
Fons keek mij indringend aan, ging staan, steunde met toegeknepen
vuisten op de tafel, boog zich voorover en gapte vervaarlijk naar lucht. Hoe hij het deed zonder longen was mij een compleet
raadsel.
'Ik ken jouw soort, beste jongen. Straks sleur je haar de broek van
het gat, duwt haar ruw tegen de keukentafel en pleur je die stamper van je vol in haar anus!'
‘Vader! Ik verbied je…’
‘Ach hou toch op, trut, dat zie je toch meteen dat die gluiperd
hier de punt van zijn roede in jouw kringspier komt scherpen!’
Het speeksel spetterde Fons uit de mond en zijn knokkels zagen wit
van de inspanning. Debbie keek beschaamd naar de grond en vermeed elk oogcontact met mij. Fons was blijkbaar nog geenszins
uitgeraasd.
‘Hou er echter wel rekening mee, kloothommel, dat zij op zo’n
momenten de hele buurt bij elkaar krijst, want die trut verdraagt geen seks.’
‘Let alstublieft niet op mijn vader, Urbain, hij heeft het syndroom
van Gilles de la Tourette.’
‘Het syndroom van wat?’
‘Gilles de la Tourette!’
‘Moet ik die kennen?’
‘Dat ik godver bijwijlen niet besef wat er allemaal uit mijn
bakkes komt gerold. Zo beter begrepen? Pedante oetlul die je bent!’
‘Vader, zo is het wel genoeg! Ik breng je naar je kamer.’
‘Welja, vuile hoer die je bent, sluit een weerloze man maar
op in zijn kamer. Krijg de vliegende tering, kankertrut!’
Toen Debby hem vast wilde nemen, begon Fons als een wild dier om zich
heen te schoppen en het was duidelijk dat we met hem nog lang niet klaar waren. Ik bleef kalm en probeerde op hem in te praten.
Misschien moest ik hem naar zijn overleden echtgenote vragen. Nostalgie maakt de mens doorgaans rustig.
‘Die vrouw van u, was dat iets?’
‘Mijn wijf was een pokketrut. Ze was de vijftig al flink voorbij
gedenderd toen ze verliefd op me werd. Ze nam mijn lul in haar dooraderde handen, trok mijn voorhuid als een stuk plastiekfolie
naar achteren, deed iets erg onhandigs met m’n eikel en zei me vlakaf dat ze heel veel voor me voelde. Ik voelde ook
iets. Een nijpend gevoel aan mijn toeter dat het niet mooi meer was. Dat ze godverdomme wel eens haar nagels mocht knippen
vooraleer ze aan mijn keu ging zitten rammelen.’
Debby geneerde zich dood, maar ik vond het best gezellig hoe die aardige
oude gabber mij deelgenoot maakte van zijn vroegere huwelijksleven. Fons verslapte echter. Hij zette zich hulpeloos op een
stoel, zijn hoofd zakte op zijn borst en hij begon zowaar te grienen.
‘Kindje, breng je mij alstublieft naar mijn kamer, ik ben op.’
Debby stond recht, nam haar vader bij de oksels en tilde hem behoedzaam
van zijn stoel. Ik had met deze oude dompelaar te doen. Als een uitgemergelde hoop ellende hing hij in de armen van zijn dochter.
Je had hem een euro gegeven. Maar schijn bedriegt, want plots rukte hij zich los en begon aan een volgende tirade.
‘Best handig, zo’n oude gerimpelde ganzen. Je kan ze verrot
schelden, ze horen er toch niks van. Zo doof als een pot. Ze zitten zelden nog aan de pil en ze golven niet meer elke maand
uit hun gleuf.’
‘Uw vrouw is te dierbaar om zo over haar te praten’, probeerde
ik.
‘Alice? Dierbaar? Ik zal je wat vertellen, kloothommel die je
bent! Ze had een ademgeur om mee op beverjacht te gaan. Als ze boerde, kwam er slijm mee naar boven waarmee ze gaten in de
lakens brandde. Na dat boeren bleef haar huig soms een half uur natrillen. Als je haar op zo’n moment net een tong draaide,
kon je anderhalve maand aan de Hextril. Doordat haar borsten een beetje hingen, waren haar knieën beschadigd, maar daar hadden
wij uitstekende zalf voor in huis. Als ik mijn snikkel in haar pruim dompelde, dacht ik altijd aan een schoner wijf om mijn
pijn wat te verzachten. Soms nam ik haar gewoon langs van achter om even niet op die verweerde smoel te hoeven kijken, maar
doorgaans klaagde ze dan over een zwakke rug. Als ik haar drie keer na elkaar anaal had uitgebaggerd, dan scheet ze van de
dunne dat de mest in vale vlagen langs haar kuiten gulpte. En koken dat ze kon.’
Plots viel Fons ten tweeden male stil. Daarstraks nog een vuilbekkende
spraakwaterval en nu weer de ellende zelf. Debby nam hem voorzichtig bij de schouders en deze keer liet Fons zich gewillig
meevoeren. Ik zag hen samen de kamer uit schuifelen, en eenmaal alleen wist ik niet goed wat te denken van het gebeuren. Ik
vulde mijn glas, legde mijn voeten op de tafel en stak een sigaret op. Ik was toe aan wat ontspanning, want mijn hoofd voelde
als arduin en binnenin dreunde een moker. Die ouwe had mij zowaar opgefokt met zijn obsceen gemekker. Ik sloot de ogen en
probeerde me een wijle op de kont van Debby te concentreren. Sjonge, wat een prachtige kont had dat meisje. In gedachte streelde
ik met mijn wijsvinger zacht het dons rond haar stuitbeentje. Fluweelzachte gedachte. Zij hijgde aan mijn oor en ze fluisterde
lieve woordjes. Onze tongen raakten verstrengeld en ik likte dunnetjes de binnenkant van haar bovenlip.
‘Urbain?’
Ik schrok uit mijn overpeinzingen op en keek recht in de ogen van
Debby. Ze was in het echt nog mooier dan in mijn dromen.
‘Sorry, ik wou je niet laten schrikken.’
‘Geeft niks. Je hebt me daarstraks wel behoorlijk te kakken
gezet.’
‘Hoe bedoel je, Urbain?’
‘Je vader. Dat hij een handicap had. Het blijken er verdomme
twee.’
‘Het gaat van kwaad naar erger. Ik vraag me af hoe lang ik hem
nog in huis zal kunnen houden. Mijn sociaal leven stelt niks meer voor.’
Ze keek naar de nagel van haar rechterpink, maar ik twijfelde of ze
überhaupt wist waarnaar ze keek. Uit haar blik sprak afwezigheid. Omdat ik geen enkel benul meer had van tijd keek ik op mijn
horloge. Debby merkte het.
‘Ben je haastig?’
‘Nou ja, wat heet haastig. Ik zit te denken.’
‘Waaraan denk je dan?’
‘Aan wat je vader zei. Dat je een aseksuele trut zou zijn.’
Debby stond recht van haar stoel. Ze liep naar de koelkast, trok het
vriesvak open en haalde er een ingevroren dildo uit. Ik dacht een Tarzan te ontwaren. Ze draaide zich naar me om, zette zich
met gekromde rug tegen de deur van het koelmeubel, keek me verleidelijk aan en ging toen langzaam met de tong langs het bevroren
kleinood. Middelerwijl knoopte zij met haar vrije linkerhand haar bloes open en wreef zacht haar tepelranden.
Nou, dat was duidelijk. Ik zweeg en knoopte mijn broek los.
De rest is geschiedenis. Een geschiedenis waar scenarioschrijvers
van hardcore pornografische prenten alleen maar kunnen van dromen. Voor zoiets ooit verfilmd zal worden, dienen minstens
nog dertien seksuele revoluties over onze streken te waaien.