Zij vraagt hem of hij ook die waas ziet hangen over de dingen.
Hij zegt dat ze op een strooiweide staan. "Hier werd de as van duizenden mensen uitgestrooid. De wind doet de as opwaaien.
De doden laten van zich horen. Ze willen dat je hen herinnert, dat je even niet verder kijkt dan het verleden", zegt hij.
Ze prevelt dat we van stof en as zijn en ze huilt zachtjes. Hij streelt troostend haar hals. Zijn hand voelt koud. Ze rilt.
Ze wil weten waarom hij haar hier mee naartoe heeft genomen.
Hij zegt dat hij wil dat ze hem straks op deze plaats uit
haar leven strooit.
Ze zegt dat dit onmogelijk is. "Altijd opnieuw zul je in mijn
leven waaien." Ze schudt met haar hoofd. "Blijf", zegt ze. Hij kijkt van haar weg in een leegte en staart zwijgend voor zich
uit. "Honderd", zegt ze. "Jij wordt honderd." In haar stem klinkt wanhoop. "Ik wil dat je honderd wordt." "Honderd", schreeuwt
ze en ze slaat machteloos met haar vuisten op zijn buik. Hij knielt bij haar neer, neemt haar polsen in zijn handen, zoent
de muis van haar hand en kijkt in haar donkere, vochtige ogen. "Je bent mooier als je lacht", zegt hij.
Ze zegt dat haar lach gestorven is samen met het bericht van
zijn ziekte.
Hij zegt dat ze niet bang hoeft te zijn, dat alles in orde
komt. Zijn stem klinkt zwak, doordrenkt van leugen en onmacht. "Het wordt fris, laten we gaan", zegt hij.
Terwijl ze
de weide verlaten kleuren zijn knokkels wit rond de handvaten van haar rolstoel.
Urbain Alpain